- Marc De Kesel
Volgens sommigen zou erotische liefde zelfzuchtig zijn: ik houd van mijn geliefde omdat ik houd van haar liefde voor mij. Liefde draait dus om ‘mij’. Maar is dat werkelijk zo? Natuurlijk draait het om het ‘ik’. Maar is dat ‘ik’, dat subject, niet een inherent onmogelijk subject, juist in de context van liefde en vanwege de liefde? In de liefde ervaart men zo niet de onmogelijkheid dan toch in elk geval de ongemakkelijkheid van subject-zijn – ‘subject’ in de strikte zin van het woord: subjectum, hypokeimenon, fundament, ondersteuning, drager. Liefde is een verlangen – een gevoel, een affectie, een aangeraakt worden – dat je in beslag neemt en stalkt. Liefde achtervolgt je en doet een appel op je. Ze slaat je de regie over jezelf uit handen. Met andere woorden, ze raakt je in je capaciteit om een ‘ik’ te zijn, de eigenaar (de drager / het subject) te zijn van je leven, je verlangen, je affecties, je gevoelens.
Men zegt dat liefde zelfzuchtig is. Maar als jouw liefde zelfzuchtig is, dan is dat misschien wel primair om jou te beschermen tegen liefde, tegen het ontwrichtende karakter van de liefde, tegen de manier waarop het jou je veronderstelde zeggenschap over jezelf afneemt. Het neemt je je ‘zelf’ af. Het ondergraaft de grond waarop je staat, het deconstrueert je subject.
Narcissus hield van zichzelf, nietwaar? Hij hield van degene die hij in de spiegel zag. Hij hield van die ander die naar hem keek vanachter het oppervlak van het water. Hij wachtte op die geliefde ander, eindeloos, in stilte, zonder enige beweging – bang zelfs om te bewegen of te hard te ademen want iedere beweging in de richting van die ander deed de geliefde verdwijnen in de rimpeling van het wateroppervlak. En toen hij, gevangen in die onmogelijke liefde, het uitschreeuwde, hoorde alleen Echo hem, een arme vrouw die niets anders kon dan de schreeuw die ze hoorde herhalen. Narcissus’ schreeuw werd niet beantwoord door de geliefde, maar zogezegd door de liefde zelf, door een belichaamde bereidheid de roep om liefde te accepteren, een bereidheid wier liefde zo onzelfzuchtig was dat ze de vrager niets van zichzelf kon bieden maar alleen wat ze van hem ontving. De liefde van Echo is gelijk aan het water waar Narcissus naar keek. Het is een kalm oppervlak dat niet hemzelf maar zijn onzelfzuchtige verlangen weerspiegelt, zijn zuivere – maar nooit beantwoorde – liefde voor de liefde.
Volgens François de Fénelon, een Franse theoreticus van de mystiek uit de laat-zeventiende en vroeg-achttiende eeuw, begint liefde onzelfzuchtig. Allereerst hou je van God vanwege de goede dingen die je van hem krijgt of hoopt te krijgen. Dit is de normale, ‘erotische’ conditie van menselijke liefde. Maar om ware liefde te vinden, om werkelijk God als het ultieme object van menselijke liefde lief te hebben, moet men die liefde van iedere vorm van zelfzucht zuiveren. Ware liefde is zuivere liefde: pur amour.
Maar wat nu als je weet dat God, alwetend en almachtig als hij is, van de grondlegging der wereld jou heeft veroordeeld tot eeuwige straf in de hel? Dat is een onbehoorlijke aanname, benadrukt Fénelon: een christen zou zo niet moeten denken! Wanneer dit toch het geval is, wanneer je voorbestemd zou zijn voor de hel – wat natuurlijk volledig terecht zou zijn vanuit Gods gezichtspunt want wat kan een zondige sterveling als jij inbrengen tegen de genade die jou geschapen heeft? – zelfs dan kun je God nog steeds liefhebben. Sterker nog, voegt Fénelon eraan toe, alleen dan ben je werkelijk in staat hem zuiver lief te hebben. Alleen dan heb je hem lief zonder enige hoop op een reactie in jouw voordeel: radicaal onzelfzuchtig en dus zuiver. Het is de enige vorm van liefde die de naam van pur amour waard is.
Is Fénelons pur amour een liefde zonder enig zelf? Bestaat het voorbij enige vorm van ‘ik’ of ‘subject’? In feite is juist het omgekeerde het geval. In de hel – en zelfs alleen in de hel – is er nog steeds een subject dat liefheeft omdat het welbewust lief wil hebben, omdat hijzelf die beslissing genomen heeft. Ondanks alle retoriek over het verlies van het zelf ligt er aan de féneloniaanse pur amour een verborgen cartesiaans zelf – en dus een sterk, modern ‘ego’ – ten grondslag. Onafhankelijk van God – en zelfs twijfelend of God wel de goedheid is die ik denk dat hij is – beslis ik en ik alleen of ik die God wel of niet liefheb. Het is een vreemd gegeven dat onder het oppervlak van een onzelfzuchtige agapè de sterkste bevestiging van het ‘zelf’ schuilgaat, terwijl de zogenaamde zelfzuchtige eros een ontwricht, gedeconstrueerd en tragisch onmogelijk ‘zelf’ impliceert.
Deze bijdrage is een vertaling en bewerking door Marco Derks van het Engelse “I” uit Marc De Kesels Alphabet of Love.
Foto: Caravaggio [Public domain], via Wikimedia Commons.