- Eric Corsius
Op mijn werkplek Klooster Wittem ben ik er dagelijks getuige van. Mensen komen, na een langere of kortere reis, een kaarsje aansteken aan de voet van het beeld van de heilige Gerardus. In bedevaartsoorden als Wittem worden de zielzorgers niet moe om de vraag te stellen, wat deze mensen drijft. De pelgrims stellen een geijkt religieus gebaar, genomen uit een bestaande rituelenvoorraad, om iets uit te drukken. Wat dat ‘iets’ echter is: dat ligt in hun innerlijk verborgen. De religieuze intimiteit laat zich moeilijk betrappen. Dat frustreert de pastores van na de ‘antropologische Wende’, die in hun theologieopleiding minstens evenveel psychologie hebben geleerd als dogmatiek.
De zielzorgers menen er iets op te hebben gevonden. Op pelgrimsoorden ligt tegenwoordig een intentieboek. Hierin kunnen de bezoekers woorden geven aan wat hen drijft. Maar hoe openhartig de teksten ook zijn: ook hier grijpen de gelovigen terug op een standaardrepertoire: ‘om spoedige genezing’, ‘uit dankbaarheid’, ‘ter ere van de Heilige Gerardus’. Zodra de pastorale professional de religieuze intimiteit uitdaagt zich prijs te geven, komt hij van de regen in de drup. De innerlijkheid is als een hagedis. Als ze bij de staart wordt gegrepen, offert ze deze op en ontglipt alsnog. Nog anders gezegd: Wie de innerlijkheid haar mantel afrukt, in de hoop dat zij zich bloot geeft, blijft achter met de lege mantel – en heeft het nakijken.
Maar al die gespreksgroepen en trajecten van geestelijke begeleiding dan? Komt de innerlijkheid daarin niet tot spreken? Mijn ervaring is echter dat alle groepsdynamische en counselende ontfutselpraktijken onbevredigende resultaten opleveren. De taal, zelfs in het register van het gevoel en de ervaring, houdt iets indirects. Ze biedt een beperkt repertoire aan, zo beperkt dat het eenvoudigweg uit clichés bestaat – verfijnde clichés weliswaar, maar niettemin clichés. Het probleem verplaatst zich slechts.
Is de sprakeloosheid van het geheim een katholiek probleem? Zijn roomsen teveel gewend en verslaafd aan gestolde uitdrukkingsvormen? Die hypothese heb ik allang laten varen. Ik ben betrokken bij de remonstrantse broederschap: een gemeenschap die de argwaan ten opzichte van gestandaardiseerde uitdrukkingsvormen als het ware heeft uitgevonden. Ook daar neem ik een irrationele gehechtheid aan overgeleverde vormen waar. Verplaats maar eens een tafel in de kerkzaal: dan merkt u het. De vorm is sterker dan de vraag naar de inhoud.
Nee, de sprakeloosheid van het intieme geheim is een algemeen menselijk probleem. Het was en is de voortdurende frustratie voor spirituele leiders, zielzorgers, theologen en mystici – en voor iedere spirituele zoeker. We willen niets liever dan een uitdrukking vinden voor dat ‘innerlijke feit’, zoals de romantische theoloog Victor Dechamps het noemde, maar dit is een vergeefse zoektocht. Het ‘innerlijke feit’ blijft eeuwig onvindbaar, zijn uitdrukking een illusie. Als het ‘innerlijke feit’ uit de tent van overgeleverde vormen wordt gelokt, hult het zich meteen in nieuwe, die minstens even ondoorzichtig zijn. Misschien komt dit gewoon doordat het geheim helemaal niet in ons innerlijk ligt, maar daarachter en daaronder, zodat we er – om met Augustinus te spreken – principieel nooit bij kunnen. Maar dat is een volgend hoofdstuk.
Met Ger Groot – in zijn recente boekje Religie zonder God – meen ik dat we het moeten doen met het brute ‘uiterlijke feit’ van rituelen, formules en symbolen. Zeggen en zijn vallen hierin samen. De religieuze praktijken doen hun woord – zonder last of ruggespraak. Ik vraag me dus niet af ‘wat we bedoelen’ en ‘waar we mee bezig zijn’ als we straks avondmaal vieren of ons laten besprenkelen. En ik dring de pelgrims in Wittem geen gesprek op over datgene wat is gedoemd tot eeuwig verzwegen worden. Ik doe mee of kijk: maar houd mijn mond.
Foto: ‘Kaarsen + kruis’ door Maarten Boersema