- Willem Roskam
In de trein tegenover me zit een blinde vrouw. Vlak voor aankomst staat ze op om alvast naar de deur te lopen. Haar hond begeleidt haar feilloos, maar bijna aan het einde van het gangpad ligt een tas op de grond. Ze struikelt, valt bijna, en mompelt verontwaardigd iets tegen de taseigenaar. Er is geen kwade opzet in het spel, niettemin is het tafereel aandoenlijk. Ik ben dan ook verbaasd als ik mijn buurman hard hoor lachen. Ze is blind hoor, zegt iemand nog. Dat maakt het alleen maar grappiger, straalt onze buurman uit.
Het voorval doet me denken aan De stad der blinden, een roman van Nobelprijswinnaar José Saramago. In een schokkend visioen maakt hij duidelijk wat er met een stad gebeurt wanneer een besmettelijke blindheid alle bewoners treft. De overheid isoleert de eerste blinden meteen in een gevangenis, om erger leed te voorkomen. Al snel blijkt dat weinig effectief: iedere bewoner ziet niets meer dan een witte, heldere vlek voor ogen. Er is geen leedvermaak meer bij want ieder moet op de tast de weg vinden. Het dagelijkse leven valt stil. De grenzen tussen goed en kwaad vervagen zowel in de gevangenis als erbuiten. Voedsel wordt schaarser en niemand weet meer precies waar het is te vinden. Verkrachting en honger spelen zich af op een dunne scheidslijn van leven en dood. De plotseling blinde samenleving leidt tot situaties waarin de menselijkheid van de bewoners op het spel komt te staan. Er is één uitzondering: een vrouw behoudt haar gezichtsvermogen. Maar om aan eten te komen kan ook zij niet onschuldig blijven. Ze vermoordt een van haar verkrachters in de gevangenis en misleidt blinde stadgenoten om aan eten te komen. Onder haar leiding weet een klein groepje blinden te overleven. Even plotseling als de blindheid kwam, verdwijnt deze weer. Het is te laat: de moraliteit van blinde en ziende is definitief ontmaskerd. Schuld en onschuld, en hun associaties met blindheid en zien, zijn onherkenbaar vermengd geraakt. De vrouw weet dat ze ziende blind is geworden. En heeft wie blind was wel echt het zicht terug gekregen?
In 1963 publiceert Hannah Arendt over het proces tegen nazi-crimineel Adolf Eichmann het uiterst controversiële Eichmann in Jerusalem: Report on the Banality of Evil. Ze probeert te begrijpen hoe een nietszeggende persoon als Eichmann in staat is geweest tot de organisatie van de jodenvervolging. Volledig tegen het oordeel van haar tijdgenoten in stelt Arendt dat Eichmann geen monster was. Als bureaucraat heeft hij zijn eigen denkvermogen opgegeven en daarin lag zijn fout. Hij volgde slechts orders op en schakelde daarmee uit wat hem tot mens maakt. De weigering om te denken – niet voor niets betekent het Griekse woord theoria ook zien – is volgens Arendt het kwaad van Eichmann. Hij was geen monster; hij was niet totaal anders dan de good guys. Eichmann maakt het kwaad zichtbaar in alle banaliteit. Ontdaan van elke menselijkheid – er is zelfs geen monsterlijkheid bij – is het kwaad het meest effectief. Kwaad is niet het handelen van de crimineel per se, maar dat van iemand die ziet en toch blind is.
Een van de indrukwekkendste gedeeltes van Bachs Matthäus-Passion is het moment dat het volk schreeuwt om de uitlevering van crimineel Barabbas. Niet de misdadiger zal sterven, maar de onschuldige. Als rechter Pilatus vraagt wat Jezus dan aan kwaads heeft gedaan, zingt de sopraan dat hij ons allen juist weldeed. De blinden gaf hij het gezicht, maar de mensen willen dat niet zien. Des te harder is hun roep: “Laat hem kruisigen!” In gedachten keert het machtige openingskoor terug: “Komt, o dochters, help mij klagen. Ziet – Wie? – de Bruidegom. Zie ook, op onze schuld. En ziet hem uit liefde en genade, zelf zijn kruishout dragen.”
Zo sterft de enige onschuldige van de stad der blinden. Een eenzame, verwarrende dood. Zien we hier het banale kwaad in het gezicht? De schreeuw om Barabbas wekt die gedachte. Het onrecht wordt hier verhuld en ook het denken raakt verblind. Een dikke duisternis valt over het volk. Arendt wijst op een uitweg uit de impasse. In hun woede zagen haar critici niet de enig werkelijk fundamentele kritiek op haar werk en daarmee op de banaliteit van het kwaad. Voor Arendt is het de oorsprong van haar denken. Het banale kwaad is niet radicaal, zegt ze in navolging van Augustinus, het is slechts extreem. Alleen het goede, de liefde voor vrienden, is radicaal. In die eenzame liefde voor vrienden wordt een uiterst kwade dag tot Goede Vrijdag. Ach! Nu is mijn Jezus heen! Waar is dan je vriend naartoe gegaan, jij mooiste van alle vrouwen? Is het mogelijk, kan ik zien? Waar is je vriend dan heengegaan?
Foto: "...Blind me with your dark nearness" door Sara (CC BY 2.0)