- Roshnee Ossewaarde-Lowtoo
Niets is moeilijker dan het opgeven van gewoonten. Een hardnekkige gewoonte is om karaktertrekjes als voorgegeven te beschouwen. Wij horen of zeggen wel eens dat het in de ‘aard’ van iemand zit om lui, chagrijnig of een psychopaat te zijn. Of in wat meer trendy taal: het zit in de genen of in de hersenen. Vroeger waren het boze geesten die mensen in hun macht hadden. Het is misschien zinvol om zich af te vragen waarom wij sinds mensenheugenis in zulke verhalen (willen) geloven. Een goed voorbeeld van deze oude gewoonte is het tragische verhaal van William Cornick, een zestienjarige scholier uit Leeds die vorig jaar zijn lerares doodstak. De experts hadden ‘psychopathische neigingen’ in hem ontdekt. Deze zouden zijn gebrek aan berouw, zijn haat, zijn volkomen rustige optreden en zijn trots over zijn daad verklaren. De meeste artikelen over dit voorval drukten uiteraard afschuw uit, maar deden dit op zodanige wijze dat wij moesten gaan geloven dat sommigen van ons monsterlijker zijn dan anderen.
Waarom geloven wij in psychopaten of menselijke monsters? Ik vermoed omdat we willen vergeten dat wij kwetsbare en toch (of, is het daardoor?) angstaanjagende wezens zijn. Door de jonge William als een quasi-monster te beschouwen willen wij onszelf geruststellen. Hoe begrijpelijk deze behoefte aan geruststelling ook mag zijn, deze houding getuigt van een gebrek aan vertrouwen in ons vermogen om het geweld in onszelf te weerstaan. Wij nemen genoegen met middelmatigheid, omdat we vergeten zijn dat we het privilege en de opdracht hebben om naar een bijzondere vorm van volmaaktheid te streven, namelijk om meer op God te gaan lijken. Deze gedachte, die men terugvindt in de joodse en christelijke tradities, is in de vergetelheid geraakt om allerlei redenen. Maar helemaal weg is zij nooit geweest: wij worden nog af en toe boos om het onrecht dat een ander overkomt, menen af en toe de ziel van iemand te zien op haar of zijn gelaat, zijn af en toe bereid om verder dan naar de huidskleur, kleding en andere uiterlijkheid van iemand te kijken. Wij worden aan onze edele roeping herinnerd wanneer wij de geïnstitutionaliseerd (culturele) middelmatigheid beu zijn.
De idee van de mens als de imago dei en de bijhorende praktijken van omvorming zijn weliswaar het erfgoed van bepaalde religieuze tradities, toch meen ik dat zij door eenieder – ‘gelovig’ of niet – aanvaard zouden kunnen worden. Iedereen is immers geroepen om een uniek mens te worden ondanks alle voorgegeven (fysieke, biologische en psychische) feiten, en het beeld van de mens als imago dei biedt een weg om deze roeping te verwezenlijken. Imago dei wijst naar het wezen (de ‘natuur’) van de mens maar ook naar de roeping van de mens. De mens is enerzijds geschapen naar het beeld van God, draagt daarom dit beeld in zich, is dat beeld in alle omstandigheden. Hij/zij moet anderzijds deze natuur verwezenlijken; moet de God naar wier beeld hij/zij geschapen is manifesteren. Een edelere en schonere roeping is er niet.
Men vroeg zich af of de ‘psychopathische neigingen’ van de jonge William eerder opgespoord hadden kunnen worden. Een urgentere vraag heeft mijns inziens betrekking op onze mogelijkheden om te voorkomen dat mensen, jong en oud, het kwaad in zich de bovenhand laten hebben. Hoe zorgen wij ervoor dat onze gebreken, ons verdriet, onze kwetsbaarheid, frustratie of doodgewone verveling niet in geweld uitbarsten? Hoe kunnen ervoor zorgen dat mensen de moeilijke weg van de menswording kiezen boven seculiere en religieuze ideologieën? De ietwat cynische opmerking van de Britse filosoof John Gray dat ‘genocide net zo eigen aan de mens is als gebed’, is hier heel toepasselijk. Wij kunnen ons aan onze verlammende machteloosheid, nietigheid en wreedheid vastklampen óf wij kunnen ontvankelijk zijn voor de bron van onze liefde en waardigheid en deze laten groeien. Als wij het edele in ons tot volle bloei laten komen, is er misschien hoop dat wij lof en dankbaarheid boven (zelf)vernietiging verkiezen.
Foto: IMG_1064a door Justin Tippins (CC BY-NC-ND 2.0)