- Gé Speelman
Er is veel dat we niet weten in de zaak-Yunus. Gelukkig niet. Er is bijvoorbeeld nog geen journalist die met hem of zijn pleegmoeders gesproken heeft, en dat moet zo blijven.
Intussen worden de lacunes in onze kennis op allerlei manieren ingevuld. Door de Turkse premier, YouTube-filmpjes van de moeder, antwoorden op Kamervragen. En vooral door onze collectieve fantasie, waarmee we pakkende verhalen maken, meestal in de categorie soap, actiefilm of whodunnit. Er is een mishandelende moeder, een zorgzaam pleegouderpaar, een efficiënt werkende pleegzorg. En er zijn miljoenen Turken die over de rug van een onschuldig kind tekeer gaan tegen onze samenleving. Dit alles levert een sappig plot op vol heftige botsingen en belangentegenstellingen.
Verhalen waarin de tragische kant van het leven naar voren komen zie je minder. Terwijl toch veel mensen eigenlijk best weten dat de meeste kinderen die met Jeugdzorg in aanraking komen een levensverhaal hebben vol hobbels en gaten, waarin zelden sprake is van echte helden of schurken. Waarin alle partijen kunnen falen. En waarin mensen elkaar soms ongelofelijk kwetsen en beschadigen terwijl ze het beste met iedereen menen voor te hebben. Hoe kun je in zo’n tragisch verhaal de helden van de schurken scheiden?
In haar boek Liberating Faith Practices schreef de feministische theologe Riet Bons-Storm ooit dat het kind de leidraad zou moeten zijn voor bevrijdend handelen. Onze collectieve verhalen zouden moeten draaien om de kinderen. Wat voor verhaal kan ik bedenken met Yunus in de hoofdrol?
Het zou moeten gaan over een kind dat van jongs af aan het nodige te lijden moet hebben gehad en veiligheid vindt in een warm pleeggezin. Een kind dat drie jaar later inzet wordt van een proces waarbij het door de biologische ouders terug wordt geclaimd, net als zijn oudere broertjes die inmiddels weer bij hun biologische ouders wonen. Waarom is Yunus toen niet teruggegeven aan zijn biologische ouders? Heeft hij iets gemerkt van de niet-aflatende strijd die zijn ouders in de jaren daarna hebben geleverd met de jeugdzorg, totdat ze de publiciteit in eigen land zochten? Wat vond hij ervan wanneer hij in latere jaren bij zijn biologische ouders te gast was? In dat gezin ging het er mogelijk heel anders aan toe dan thuis. Vervreemdend moet dat zijn geweest: dat deze zo andere mensen, met een ander geloof en een andere kijk op de dingen, tegelijk ‘eigen’ waren. Want we weten dat pleeg- en adoptiefkinderen eindeloos loyaal zijn naar hun biologische ouders toe, en zich altijd voor een deel ook met hen identificeren. Kennelijk is het de jeugdzorg negen jaar geleden niet gelukt om pleegouders te vinden die meer matchten met de biologische ouders. Want het is natuurlijk in het belang van een kind als de kloof tussen de twee gezinnen waar hij bij hoort niet te groot is – dat zou althans het uitgangspunt moeten zijn.
Na de Tweede Wereldoorlog heeft er een vergelijkbare strijd gewoed, toen familieleden die terugkwamen uit de kampen hun Joodse kleinkinderen, neefjes of nichtjes opeisten. Die waren in allerlei pleeggezinnen grootgebracht. Velen van die kinderen herkenden hun Joodse familie niet meer. Soms waren ze door de invloed van hun omgeving overtuigde katholieken of protestanten geworden. Hoe moet dat zijn geweest voor die kinderen? En voor hun teruggekeerde familieleden? Ook toen vonden sommigen in de jeugdhulpverlening dat het maar beter zou zijn als deze kinderen bij hun pleegouders bleven. Joodse familieleden hebben een bitter gevecht moeten leveren om ze een Joodse opvoeding te geven.
Hoe moet het zijn om de inzet te zijn van een strijd tussen twee gezinnen, tussen twee leefwerelden? Daar zou het over moeten gaan in het debat-Yunus.
Foto: ‘Boy and bridge’ door Maarten Boersema