Zomeropera

  • Eric Corsius

Een van de slimmere uitvindingen van onze beschaving is het verschijnsel zomerfestival. Ik heb me er namelijk altijd over verbaasd, dat het culturele seizoen afloopt op het tijdstip dat we meer tijd krijgen om te genieten van podiumkunst. De programmeurs van concertgebouwen en theaters concentreren hun aanbod juist in die periodes dat we het druk hebben. Gelukkig is men dus op het idee gekomen om aan het begin en einde van de zomer – of soms zelfs er midden in – de genoemde festivals te organiseren. Ze vullen een lacune.

Er is één festival dat ik ooit nog eens hoop bij te wonen, maar waarvoor nogal wat drempels moeten worden overwonnen: de Bayreuther Festspiele, dat jaarlijkse ritueel rond Richard Wagner. Wagner riep in 1876 zelf dit festijn in het leven, liet er een eigen theatertempel voor bouwen en schreef er speciaal producties voor. Zolang ik nog niet toekom aan het deelnemen aan dit ‘event’, behelp ik me met een stapeltje CD’s dat zo’n vijftien uur muziek behelst. Iedere zomer beluister ik in mijn tuinstoel de hele Ring des Nibelungen – zoals anderen in de tijd voor Pasen de Mattëuspassie van Bach.

De Festspiele – en daarbinnen met name de bijna sacrale muziektheaterwerken Der Ring des  Nibelungen en Parsifal – vormden voor Wagner de oplossing voor een probleem. Ook hij wilde met zijn festival een leemte opvullen. Maar het was niet de prozaïsche lacune van de zomerstilte, doch een metafysische leegte. Wagner wilde, als volbloed laatromanticus, antwoord geven op het grote tekort, dat de negentiende eeuw met veel gevoel voor dramatiek en urgentie had vastgesteld: het van het toneel verdwijnen van de goden. De kerk had afgedaan en de kunst en vooral het theater moest die leegte vullen en die vrij gekomen plaats innemen.

Wagner onderging vooral het grote gemis dat was ontstaan door de oprukkende secularisering, een ontwikkeling die hij onderging als onvermijdelijk, maar vooral als traumatisch. Niet voor niets eindigt zijn hoofdwerk, de Ring, met de Götterdämmerung (‘godenschemering’). Even eerloos en smadelijk als Don Giovanni in Mozarts gelijknamige opera verlaten de goden aan het eind van het muzikale epos het toneel.

Tegenover de blamage en het gezichtsverlies van de goden wilde Wagner een perspectief plaatsen. De held Siegfried die messiaanse trekken heeft, maar vooral toch het toonbeeld is van de vrijgevochten mens, is de oppergod Wodan te slim af en weet hem op eigen kracht te weerstaan. Ondanks zijn onverdiende heldendood, gaat hij postuum toch maar mooi met deze eer strijken. Meer nog dan Siegfried – een in dramaturgisch opzicht nogal oppervlakkig karakter, dat niet ten onrechte de geschiedenis is ingegaan als een dom Germaans blondje – komt de ongehoorzame Wodansdochter Brünnhilde als morele overwinnares uit het gevecht met de goden tevoorschijn – vooral dankzij haar onverwoestbare trouw en liefde. In de overweldigende apotheose wrijft ze dit de goden, die hun Walhalla zien instorten, onder de neus. Alles waar de goden voor staan, al hun normen en waarden, heel hun hemelse gerechtigheid – het valt als een kaartenhuis in elkaar, aldus Brünnhilde: alleen de liefde blijft en overwint, als de ultieme verlossende kracht.

Wonderlijk genoeg heeft Wagner deze triomfantelijke slotwoorden weliswaar gehandhaafd in zijn libretto, maar heeft hij ze niet getoonzet. Officieel omdat hij vond dat de muziek voor zichzelf sprak – en dan vooral dat ‘verlossingsmotief’ dat in de slotmaten van de Götterdämmerung stralend door de godenschemer heen breekt. Maar waarschijnlijk vond Wagner het ook wat pretentieus – iets waar de Wagnerliefhebber en latere Wagnerhater Nietzsche het overigens hartgrondig mee eens kon zijn.

Maar ach, in de vrijblijvende zomertijd kunnen we ons permitteren om even mee te gaan met de hoopvolle slotsom van de Ring. Alleen met de liefde redden we het. Zo is het.

Zie ook Rheingold op de Rijn

Foto: Der Ring des Nibelungen door warwor3 (CC BY-NC-SA 2.0)

 

Tags: