‘Homohuwelijk’ in Caribische gemeenten is moreel kolonialisme

  • Philip Nunn

Op 10 oktober 2010 werden Bonaire, Sint Eustatius en Saba Caribisch Nederland. Ze zijn drie bijzondere gemeenten van Nederland geworden. Economisch gezien zijn de eilandbewoners nu beter af. De voordelen van de nieuwe status worden officieel samengevat als: “…de inwoners van Caribisch Nederland hebben dezelfde rechten als Nederlandse burgers. Ze hebben ook toegang tot nieuwe of verbeterde voorzieningen”. Daarna wordt een indrukwekkende lijst van voordelen opgesomd, waaronder: gezondheidszorg voor iedereen, betere onderwijsvoorzieningen, sociale huisvesting, een nieuwe munteenheid en ga zo maar door. Er is veel positiefs te zeggen over deze regelingen. De eilanden zijn van weinig economisch of strategisch belang voor Nederland. Het aanbieden van zo’n breed spectrum van voordelen voor de bewoners van de eilanden is een nobel en prijzenswaardig initiatief – bewijs van onze christelijke erfenis?

De Nederlandse regering is zich er van bewust dat de cultuur van de bewoners van de eilanden beduidend verschilt van die van Nederland. De missie van onze regering is echter duidelijk: alle lokale wetten moeten worden vervangen door de Nederlandse. Men hield in zoverre rekening met de “lokale autonomie” en het “respect voor hun unieke cultuur” dat de volledige invoering van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek met twee jaar werd vertraagd.

Dit wetboek bevat wetten die werden ontwikkeld zonder één gedachte aan de eilandbewoners, wetten waarop ze geen invloed hadden, wetten die de waarden van een totaal verschillende cultuur weerspiegelen. Zelfs als onze burgerlijke wetboeken superieur of meer ‘verlicht’ zijn dan die van hen (tenminste in de ogen van de huidige Nederlandse meerderheid), is de geleidelijke invoering nog steeds ondemocratisch. Ze is in strijd met het principe van participatieve democratie en met een beginsel uit de christelijke sociale leer: dat een hogere instantie niet regelt wat door een lagere instantie geregeld kan worden (subsidiariteit).

Dit dwingend effect wordt duidelijk zichtbaar bij de wetgeving rondom het ‘homohuwelijk’. Los van alle morele overwegingen en de culturele bepaaldheid van het huwelijk heeft de dwang om het huwelijk open te stellen voor paren van gelijk geslacht hetzelfde betuttelende karakter als het opleggen van een wettelijk verbod op polygamie in Suriname. Los van de mogelijk goede en slechte kanten van de openstelling van het huwelijk is dit eenvoudigweg niet de manier om veranderingen door te voeren in een samenleving die veel waarde hecht aan de waardigheid en de rechten van elk afzonderlijk mens.

Culturen zowel als mensen hebben moreel verbetering nodig. De kernvraag is hoe is dat doel bereikt moet worden. Jezus nodigt uit (‘Ik sta voor de deur en klop aan’; Openbaring 3, 20). Paulus debatteert (‘Hij probeerde Joden en Grieken te overtuigen’; Handelingen 18, 4). Dwang is uit den boze. Morele verandering moet van binnenuit komen. Dat is de manier hoe christelijk sociaal denken invloed probeert uit te oefenen.

De openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht in Nederland in 2001 was het sluitstuk van bijna drie decennia van studies en intensieve discussies. De debatten waren reëel en open: de uitkomst van het debat stond dus niet bij voorbaat vast. Waarom zouden de eilandbewoners anders behandeld worden? Waarom zou hen dat open proces ontzegd worden? Waarom werden hun rechten genegeerd? Is onze Nederlandse moraal op één of andere manier superieur?

Sommigen zullen zeggen dat de eilanders zelf hiervoor gekozen hebben via een referendum. Maar hoe vrij was hun referendum? Samen hadden de eilanden een buitenlandse schuld van 2 miljard euro.  Kiezen voor onafhankelijkheid zou financiële zelfmoord betekenen. De drie grotere eilanden Aruba, Curaçao en Sint Maarten hebben inkomsten uit de olieraffinaderij en van buitenlandse bedrijven. Zij konden het zich permitteren zelfstandig te blijven en hebben hun eigen Burgerlijke Wetboeken. Deze kunnen zich ontwikkelen, maar wel vrijwillig, door hun eigen keuze, op hun eigen tempo, met uiteindelijk hun eigen uitkomst.

Toen God, door Mozes, de Wet aan het volk Israël gaf, gold deze voor het volk Israël. De Wet hoefde niet te worden opgelegd aan de volkeren, ook niet de morele regels. Het Nieuwe Testament kent ook morele standaarden en die zijn normatief voor degenen die zich als deel van de christelijke Kerk zien. Nadat Paulus in een brief aan de gemeente van Korinte een aantal immorele activiteiten heeft opgesomd, stelt hij: ‘Waarom zouden we over buitenstaanders oordelen?’ (1 Korintiërs 5, 12). De goede moraal dient niet te worden opgelegd door een externe instelling.

Veranderingen in het Burgerlijk Wetboek die effect hebben op de plaatselijke cultuur moeten niet door de ene groep mensen opgelegd worden aan een andere groep. “Het doel heiligt de middelen” is een utilistisch principe, geen christelijk. Christenen moeten zich dus stevig verzetten tegen moreel kolonialisme, zowel op religieus als op seculier gebied.

Foto: Untitled door Matter Photography (Bonaire)(CC BY-NC-SA 2.0).

Tags: